7 augustus 2019 - Indien de cliënt van te voren heeft aangegeven niet op de zitting te verschijnen, kan een advocaat met zijn cliënt afspreken dat de advocaat door de cliënt gemachtigd wordt de verdediging te voeren. De advocaat kan dan op de zitting aangeven door de cliënt te zijn gemachtigd de verdediging te voeren. De advocaat zal dan verweren en verzoeken kunnen doen. Omdat dan sprake is van een gemachtigd raadsman wordt verondersteld dat de cliënt van de zitting op de hoogte is, wat dan weer gevolgen heeft voor het ingaan van de termijn, waarbinnen een rechtsmiddel tegen de uitspraak moet worden aangewend.
Het komt wel eens voor dat een advocaat bij een zitting constateert dat zijn cliënt niet aanwezig is, zonder dat duidelijk is waarom de cliënt niet aanwezig is. Niet iedere cliënt belt bij verhindering wegens bijvoorbeeld ziekte of autopech zijn advocaat op met het verzoek de zitting aan te laten houden. De vraag rijst dan wat de advocaat in zo’n geval moet doen, omdat niet altijd van te voren is afgesproken dat de advocaat gemachtigd is de verdediging te voeren bij afwezigheid van zijn cliënt.
In een procedure die bij het hof ’s-Hertogenbosch is gevoerd bleek de cliënt niet aanwezig te zijn. De advocate gaf ter zitting (27 september 2017) aan niet te weten of de cliënt van de zitting op de hoogte was en ook niet te zijn gemachtigd om de verdediging te voeren. Voorts gaf de advocate aan niet te weten waarom de verdachte niet was verschenen. Ze vroeg het hof de zaak aan te houden. Zij voerde onder meer aan dat het belangrijk was dat de verdachte ter zitting aanwezig zou zijn, met name omdat er een verstekvonnis was uitgereikt aan verdachte, waarin staat dat de vordering na voorwaardelijke veroordeling wordt afgewezen, terwijl in de ‘aantekening van het mondeling vonnis’ staat dat die is toegewezen. Het was voor de advocate niet duidelijk of de verdachte nu weet waartegen hij hoger beroep heeft ingesteld.
De advocate had de zaak begin augustus van een andere advocaat overgenomen, die eerder het hof had bericht akkoord te zijn met de zitting op 27 september 2017. De advocate gaf aan pas de dag ervoor door de oude advocaat van de zitting op de hoogte te zijn gesteld, waarna zij tevergeefs had getracht contact te leggen met de verdachte.
Het hof wees het aanhoudingsverzoek af. Het hof overwoog daartoe onder meer dat de oproeping correct was betekend en dat het op de weg van de verdediging had gelegen om een stelbrief te sturen en te informeren naar de zittingsdatum. Dan had de griffie de benodigde informatie kunnen verstrekken en stukken kunnen sturen. Verdachte was volgens het hof op de hoogte gesteld van de zitting. Het hof gaf aan eraan te hechten de zaak af te doen. Volgens het hof is het aanwezigheidsrecht een groot goed, maar dat dit recht in dit geval wegvalt, nu duidelijk was dat de zitting vandaag zou zijn.
Tegen de uitspraak is cassatie ingesteld. In cassatie is onder meer aangevoerd dat deze beslissing niet begrijpelijk was, nu uit de stukken niet kon blijken dat verdachte daadwerkelijk van de zitting op de hoogte was.
In zijn uitspraak van 9 juli 2019 heeft de Hoge Raad verwezen naar eerder uitspraken, waaruit volgt dat de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder dat wordt overgegaan tot een afweging van alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen - kan afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid, onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht- waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte, maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in het geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. In cassatie kan die motivering slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.
In zijn uitspraak van 9 juli gaat de Hoge Raad vervolgens in op de vraag hoe een verzoek tot aanhouding moet worden beoordeeld in een situatie die, kort gezegd, hierdoor wordt gekenmerkt dat de raadsman op de terechtzitting aangeeft dat hij niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting en om die reden een aanhoudingsverzoek doet.
De Hoge Raad geeft aan dat voor de beoordeling door de rechter van een aanhoudingsverzoek in zo’n geval een aantal gevallen kunnen worden onderscheiden.
Zo kan de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte (mogelijk) geen weet heeft van de zitting, zonder meer als "niet aannemelijk" worden beoordeeld indien de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting in persoon is betekend. Dan kan de rechter het verzoek reeds op deze grond afwijzen.
Indien de dagvaarding of de oproeping weliswaar niet in persoon is uitgereikt, maar wel op rechtsgeldige wijze - dat wil zeggen: in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke voorschriften alsmede de in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking gebrachte regels - is betekend, kan de rechter dat verzoek niet op die enkele grond afwijzen. Uit zo'n betekening volgt immers niet zonder meer dat de verdachte daadwerkelijk op de hoogte is van de zitting. In dat geval is een afwijzing van het verzoek tot aanhouding op de grond dat de aan dat verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, alleen mogelijk indien op basis van andere omstandigheden kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting.
Indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting, zal de rechter een afweging dienen te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Bij die belangenafweging kan vervolgens wel betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de dagvaarding of de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op rechtsgeldige wijze, zij het niet in persoon, is betekend. Dan mag immers van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman - die uit eigen hoofde een afschrift van de appeldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld - opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. Het kennelijk niet treffen door de verdachte van dergelijke in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan de rechter in hoger beroep - naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak - in de vereiste belangenafweging betrekken.
In deze zaak heeft het hof volgens de Hoge Raad kennelijk geoordeeld dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte (mogelijk) niet op de hoogte was van de terechtzitting in hoger beroep van 27 september 2017, niet aannemelijk is reeds omdat de oproeping voor die terechtzitting op wettige wijze op het BRP-adres aan een huisgenoot is uitgereikt en dat daarom het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting moet worden afgewezen. Dat oordeel is niet begrijpelijk. Evenmin heeft het hof een belangenafweging gemaakt. Noch zijn overweging dat het aanwezigheidsrecht een groot goed is, maar in dit geval wegvalt omdat duidelijk was dat de zitting vandaag was, noch zijn opmerking over het beperkte belang naar aanleiding van de discussie over de vordering tot tenuitvoerlegging, is daarvoor toereikend, zodat de Hoge Raad de uitspraak van het hof heeft vernietigd.
De uitspraak van de Hoge Raad treft u
hier aan.