In 2016 heeft een verdachte in de ochtend van 27 juli een email gestuurd naar het hof met het bericht dat hij die dag wegens een voedselvergiftiging niet in staat is aanwezig te zijn op een zitting later die dag. Het hof heeft de Advocaat-Generaal verzocht om aan de verdachte terug te mailen dat het hof binnen 1 week een doktersverklaring wenst te verkrijgen. De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting verzocht de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren, nu hij geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend. Het hof heeft daarop aangegeven het onderzoek zal hervatten indien het binnen 1 week de beschikking krijgt over de doktersverklaring, zodat verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik zal kunnen maken.
Vervolgens heeft het hof geconstateerd dat het hof in de periode tussen 26 juli en de uitspraak (10 augustus) geen doktersverklaring heeft ontvangen en heeft het hof verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
Tegen de uitspraak heeft verdachte cassatie ingesteld. In cassatie is onder meer betoogd dat het hof de afwijzing van het aanhoudingsverzoek ontoereikend heeft gemotiveerd, zodat het arrest moet worden vernietigd.
In zijn conclusie van 27 maart 2018 stelt Advocaat-Generaal mr. Bleichrodt onder meer dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad de rechter aan het verzoek van een verdachte die wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, voldoet teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering ernstig in het gedrang zou komen bij aanhouding van de zaak en dat dit belang zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn.
Het staat ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering de voorrang moet hebben boven het belang van de verdachte bij aanhouding. In de regel mag daarom van de verdachte (of zijn raadsman) worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens kan verstrekken die de rechter met het oog op de te nemen beslissing wenselijk acht. Indien een verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd, staat het de rechter vrij om daaraan gevolgtrekkingen te verbinden.
Wel geeft hij aan dat van de verdachte in de regel mag worden verlangd dat de ziekte wordt gestaafd met informatie die de rechter daarvoor relevant acht. Een enkele ziekmelding hoeft dan ook niet zonder meer tot aanhouding van de zaak te leiden. Daar staat echter tegenover dat de rechter de lat niet te hoog mag leggen. Indien de overlegging van een medische verklaring of een ander bewijsstuk niet van de verdachte kan worden verlangd, mag die omstandigheid niet tot afwijzing van een verzoek tot aanhouding leiden. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen langer bestaande ziekte en plotseling opkomende ziekte. In het eerste geval bestaat immers in de regel meer gelegenheid tot het tijdig verschaffen van een doktersverklaring dan wel van andere documenten die de ziekte kunnen staven dan in geval de ziekte kort voor de terechtzitting is ontstaan.
In zijn conclusie geeft hij vervolgens aan dat het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 juli 2016 geen uitdrukkelijke beslissing op het verzoek tot aanhouding bevat. Het hof heeft verstek verleend en vervolgens gerefereerd aan het aanhoudingsverzoek van de verdachte. Dat is volgens de Advocaat-Generaal de verkeerde volgorde. Een uitdrukkelijke beslissing op het aanhoudingsverzoek ontbreekt. Voorts blijkt uit de overwegingen van het hof niet of het hof heeft onderzocht of het overleggen van een doktersverklaring of andere gegevens in redelijkheid van de verdachte verlangd had kunnen worden.
Ook indien ervan uit wordt gegaan dat in de overwegingen van het hof besloten ligt dat dit van de verdachte verlangd kon worden, geldt dat het verzoek niet op die enkele grond afgewezen mag worden. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt niet of het hof heeft onderzocht of het aangevoerde, ondanks het ontbreken van bewijsstukken, aannemelijk is geworden. Evenmin blijkt of het hof een afweging heeft gemaakt tussen enerzijds het aanwezigheidsrecht van de verdachte en anderzijds het belang van een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Het middel is volgens hem dan ook terecht voorgesteld.
De Hoge Raad verwacht uitspraak te doen op 22 mei 2018.
De conclusie van de Advocaat-Generaal vindt u
hier.